
Schalieblauw
De schalieblauwe lucht boven de kerktoren voorspelde regen. We waren op wandel, oma in haar handgedreven vierwieler en wij te voet. We haastten ons om thuis te zijn, dat wil zeggen bij de auto want daar was een dak. Een mens is wel waterdicht, maar
kou kruipt door alles, maakt je weerloos. Koudicht zou een mens moeten zijn, zoals de dieren dat kunnen, onaantastbaar in weer en wind.
Maar wat een magistrale lucht. Is schalieblauw wel de goede naam, vroeg mijn vrouw. Ja, een vraag stellen is makkelijk, maar het antwoord, ho.
Het antwoord was een donderslag, voorzichtig nog, beleefd zelfs, als wou ie ons verwittigen. We waren net thuis toen de eerste druppels vielen. Dikke druppels, van een zomerse overvloed. Ze maakten ook een dik pletsend geluid en hingen dik en zwaar aan de boombladeren. De lucht liep er helemaal leeg van, al het zichtbare stak nu in die
parels aan de takken en op de ramen. Vreemd hoe het ene moment een foto waard is (het hoogste eerbetoon dat ik de dingen kan gunnen, net nog iets hoger dan mijn lange starende blik; hoewel, over dat laatste moet ik nog even nadenken) en het volgende plat is en dichtgevouwen.
Oma en mijn vrouw speelden scrabble, ze vulden de tijd met woordjes en dicht bij elkaar zitten. En ik zag buurmans dak langzaam zilver worden. Dat kwam omdat net boven ons huis al de eerste scheuren in de lucht zichtbaar werden. Je merkt het
maar als je wat langer kijkt: de dingen staan niet stil. Dat schijnt eigen te zijn aan het leven, en het is zelfs een levensvisie: wanhoop niet, de dingen staan niet stil. Ik vermoed dat er ook mensen zijn die net daardoor wel wanhopen, omdat niets wil blijven en
alles weggaat. Maar wij hebben een ander paar ogen, wij tellen onze zegeningen, en elke beweging is een nieuwe kans. Je wordt er weer zo nieuwsgierig van als een klein kind, soms zelfs opgewonden, in elk geval blij, dat alles op de stille manier zoals volwassenen dat doen. Moeder en dochter spelen scrabble, praten en lachen bedaard
daar in de keuken, en de herinnering laat weer een moment vollopen, alsof het daarom te doen is, kleine beetjes eeuwigheid die nog heel lang zullen meegaan, ook als deze namiddag allang verdwenen is.
Als ik opkijk (ik dank de zegening die vensterraam heet) zie ik dat het zilver weg is. In plaats daarvan is het platte blauw nu een traag dik wolkendek, aquarel in blauw en grijs en alle tinten daartussen. Ik zal nooit achterhalen wie de schilder is, zo anoniem is beweging, is de schoonheid van beweging. Maar zien is ook goed, al hebben ook
mijn ogen geen naam. En ik gebruik wel woordjes, maar van wie ze zijn is al evenmin duidelijk.
Al die naamloosheid. Moet ik daar nu wanhopig van worden?
Ja, als ik aan de oorlogsslachtoffers denk, en de zieke naamlozen, en alle andere vergetenen. Maar misschien is er een grote beweging die hen opvangt, ik weet het niet, misschien is dit maar hoop die in mijn hart beweegt. Ik kijk door het raam en door de
gezichten die ook ramen zijn, en probeer de beweging te zien en de zegeningen, en mijn eigen kleine beweging niet bruusk te laten botsen en te geloven in de grootste beweging die ik vermoed: dat het goed is, dat het is, zoals het is