Wat een wonder van vogelstemmen, deze morgen vroeg, terwijl de dag zijn ogen nog aan het uitwrijven was. Ik was vroeger wakker dan anders, wou de krant uit de brievenbus halen en werd letterlijk omringd door een polyfonie van vogelgefluit. Er waren tenoren bij, en volleerde coloratuursopranen, maar ook nog bijna kinderstemmen.
Wat een idee om, bij het gloren, samen je ziel uit je lijf te zingen. En zo lang en intens. Het kan toch niet enkel als territoriumafbakening zijn, zoals de biologen beweren. Die zangers genieten gewoon van het zingen, denk ik. En kiezen die momenten dat de dag nog genoeg leeg is, een concertzaal met topakoestiek voor hun fijne kelen, nog niet volgelopen met optrekkende auto’s en muzak en stemmen en dichtslaande deuren. ’s Morgens vroeg dus, en ’s avonds, als de dag stilvalt. Hoe vaak heb ik dan in de schemering naar een merel staan luisteren, die op de nok van buurmans dak maar bleef zingen, een lied van een helderheid en overgave waar geen woorden voor zijn.
En wat is dan dat genieten van die kleine wezens boven mijn hoofd? Het besef in leven te zijn? Contentement dat er een nieuwe dag begint? De traditie die vanzelf opborrelt in hun lijf? Lessen voor de kleintjes? Oefeningen voor de stem? Spontane jam-sessies? Hulde aan de grote lucht?
Dat laatste is moeilijk invoelbaar voor een aardse mens als ik. Mijn voeten staan op de grond. Het zijn acrobaten die mij subtiel rechtop houden, maar toch, aards blijf ik, de grote lucht ken ik niet. Misschien zullen wij wel nooit echt beseffen wat dat is, gedragen te worden door grootmeesters als lucht en wind en licht en donker en verten. Eigenlijk zijn vogels het echte eindpunt van Darwins evolutie: vissen zitten nog in het water, kikkers kwamen eruit, zoogdieren lopen op het land rond, maar enkel de vogels zijn ervan los. Hoger kan bijna niet. Tenzij je doorzichtig wordt, als muziek. Misschien dat vogels daarom zingen. Dan klimmen ze nog hoger…
WordPress.com is excited to announce our newest offering: a course just for beginning bloggers where you’ll learn everything you need to know about blogging from the most trusted experts in the industry. We have helped millions of blogs get up and running, we know what works, and we want you to to know everything we know. This course provides all the fundamental skills and inspiration you need to get your blog started, an interactive community forum, and content updated annually.
Beetje vreemd om over poorten te schrijven in een tijd van pandemie en andere commotie, maar dat is dan maar zo. Indertijd had ik een kleinzoon die verzot was op poorten en overal waar hij er eentje zag, zijn klein vingertje uitstrekte en zei: poort… Zijn opa weet al langer dat het toeval poorten kan opleveren van een grote schoonheid. Ik heb het dan niet over de afgelikte poorten in verkavelingen. Ik heb het over door tijd en regen en wind bewerkte panelen die open en bloot te kijk hangen voor wie langskomt en er oog voor heeft.
Zoals een van mijn favorieten, Anselm Kiefer, zijn indrukwekkende schilderijen buiten legt en het weer zijn werk laat doen, zo kan ik een hoek omslaan in stad of dorp en plots een buitengewoon kunstwerk zien. Een prachtig zesluik in Paulatem, met vaardige hand verroest. Een surrealistisch klein meesterwerkje in Halle (wat is er gebeurd met de carrossiers Vanderslagmulders, dat de helft van de familie vergaan is?) Een gedurfde appelblauwzeegroene compositie in Ronse. Een grappige tweelingpoort in Deinze (een-eiïg). Een Italiaanse designpoort in een klein gat in Toscane.
Maar misschien is mijn liefde voor opvallende poorten wel gewoon begonnen bij een oude foto: kijk, daar zit mijn moeder op haar knieën nagels te kloppen in een schuurpoort. Zo jong en fel en prachtig als ze daar zit. Voor mij is ze daar de hele wereld aan het repareren…
’t Is berekoud, maar ik heb een goeie jas en wanten. En een snuif kouwe adem is prettig. Net als de warmte als ik, weer thuis, de deur achter me dichttrek…
Mijn hersenen verdorren een beetje door coronitis, maar ik kan mij in de zetel schoren en een prettig boek lezen (Cliënt Busken, van maestro Brouwers, en Jaag je ploeg over de botten van de doden, van Nobelprijs Olga Tokarczuck: twee hoofdpersonen met een prachtige woede over zich). Ik doe het zelfs terwijl de kijkbuis draait, ik hoor het wel als iets van belang wordt gezegd…
Ik zie mijn vrienden niet, maar ik kan ze bellen, of lange emails schrijven waarop ze niet moeten wachten, dank zij het wonder van den elektriek.
’t Is winter, maar de dagen lengen al, de aarde draait zich op z’n andere zij, met een geduld waar ik van kan leren.
De dag is kort, jazeker, maar straks zien mijn ogen weer een ongrijpbare avond, een zwart-witte foto met vlagen blauw in.
Het is Valentijn, en we doen niet aan Valentijn, maar als ik opkijk van mijn boek of aan tafel, zie ik dat ik niet alleen ben, dat mijn lief daar ook zit.
Zo’n lijstje met maren, niet om te klagen, maar om mij te verbazen… (en drie puntjes toe. Ik heb het nogal voor die drie puntjes…)
Niets is, dat niet goddelijk is daarom wil ik niets uitzonderen ik geef geen namen
ik laat adel en schoonheid liggen, ik vraag niet naar recht ik blijf niet staan bij slecht en lelijk goed en deugdzaam gaan mij niet aan
de regen regent over bos en zee en over de stille velden in de slootjes regent de regen, op de verre buitenwegen en op het zinken platje van de keuken in de vuile gootjes van de binnenstad regent de regen en de regen regent op de keetjes van de burgerwacht en op het trottoir met de natte krant, de uienschil en het lucifertje de gevangene in zijn cel hoort de regen, de moeder staat voor het raam met haar kindje de kelner staart in de regen door de spiegelruit voorbij het kleintje koffie de politicus loopt op en neer in zijn kamer en bedenkt wat hij zeggen zal, maar hij blijft staan en luistert naar de regen de regen regent over de schepen in de havens, over het station en de emplacementen, over de fabrieken buiten de stad en over het oude paard van de kolenwagen aan de overkant zachtjes ritselt de regen in de graskantjes van de weg hij leekt langs de planken van het fietsenhok en langs het warme gezicht van het schoolmeisje langs het gelaat van de oude man, die heeft liefgehad langs de vale gezichten van de chauffeur en de journalist met zijn potloodje op de rode pannendaken der oude huizen, op de afdakjes en de binnenplaatsen, in de steegjes en de hofjes en in de groene grachten van de oude stad regent de regen hij regent pokkeputjes in het kille strand, waar het seizoen verkeken is op de daken der hotels met de rood pluche kamertjes regent hij, over de lege ambtenaarsbuurten en de bouwterreinen op de tramremise en de kar van de bakker, op de werkman van het sintelpad en er is een diepe, zwarte toon gekomen in de dingen oud en dromerig en vertrouwd
zo regent de regen daarom geef ik geen namen ik ga maar en ben
Hoe meer wind door de dag jaagt, hoe meer ik de zwarte kauwen boven mij zie vlerkeren: opstijgen, zich laten vallen, uitwijken naar opzij, uit elkaar vallen en weer bij elkaar komen. Ze lijken wel een bende hangjongeren, die op hun brommers door de straten jagen. En dan weer stoppen, even gaan zitten, tegen elkaar aanstompen en joken. En dan weer weg, alsof er poer in hun gat zit, zei men vroeger. Het is fantastisch levensplezier, zoals ik die gothic punkers tekeer zie gaan in de grote lucht. Ik wou dat ik mee kon doen. En ’s avonds, als ze moe gevlogen zijn, hun krakende gesprekken kon begrijpen, vooraleer ze uiteindelijk, na veel overleg, besluiten te gaan slapen in de hoogste bomen.
Ik wou dat ik mee kon doen, omdat wind mij ook het zot in de kop geeft. Misschien, denk ik nu, is er niet één wind, maar zijn er, net als de kauwen, een heleboel bij elkaar. En even wild rondrazend. Winden kunnen plots opspringen, bomen op stelten zetten, aan deuren en rolluiken rammelen, wolken chasen, vogels opschudden, mensenkinderen in de nek springen.
Winden kunnen zelfs zingen. Jaren geleden ging ik, als het zo’n winddag was, wandelen tussen de lange rij ratelpopulieren hier een paar straten verder (ondertussen gekapt, zoals past in een tijd die bomen haat). Dat was een jazzorkest, met een paar geweldige drummers. Onlangs liep de wandeling onder een rij hoge bomen (Beerlegem) en hoorde ik een groot mannenkoor, zoals ze die in Nederland kennen, allemaal gereformeerde mannen die de Heere prijzen. Zelfs de zee kunnen winden nadoen, die heel eigen, beetje ijle klank van groot water dat hen en weer rolt (als ik dat kan zeggen van groot water) en in mijn oor vergezichten achterlaat. En toen ik een tijd geleden nog eens bij een oude vriend was hoog in zijn apart staande appartementstoren aan Gent Zuid, hoorde ik de wind janken. Toen ik kleine jongen was, jankte de wind in de gangen van het huis, een bijna dierlijk geluid. Hier joegen zwaar gemotoriseerde gangs elkaar achterna, trokken op, gingen in de remmen om hun bochten te nemen, en gaven dan weer gas. Ik stond bij het raam, keek uit op de huizenblokken en torens en straten van Gent, terwijl rond ons een bendeoorlog zijn eigen West Side Story zong…
Bij sommige beeldhouwwerken heb ik de neiging om eraan te voelen, mijn vinger ook mee te laten doen met mijn ogen. Ik weet dat het niet mag, dat er dan een suppoost op mijn vingers komt slaan. Maar de drang is er wel. Er zijn marmeren beelden waaraan ik zelfs met mijn wang zou willen voelen. Sommige vrouwenhoofden zijn zo onmogelijk perfect gekapt, dat ik even moet checken of ze niet echt in leven zijn. Wang tegen wang, even maar, en het dan nog altijd niet kunnen geloven dat dit koud marmer is, niets meer.
Bij schilderijen volstaan meestal mijn ogen. Maar toen ik jaren geleden de Deense schilder Vilhelm Hammershoi ontdekte, begon het weer te kriebelen in mijn handen en wang. En dat ligt aan één detail: hoe hij de halzen schilderde van zijn vrouw Ida. Telkens van achteren gezien, zodat het licht van het moment er volop op kan vallen. Frontaal domineert het gezicht over de hals. Van achteren is een hals pas volop hals: die fijne en toch stevige stengel die uit bloes of kleed lijkt te schieten en het hoofd draagt als een speciaal soort bloem.
Bij Hammershoi zie je het: de hals is volkomen tot rust gekomen naaktheid. Perfecte glans. Verzonken wachtende erotiek. Pars pro toto voor het gehele lichaam van zijn vrouw. Vleesgeworden ongrijpbaarheid.
Aan die hals zou ik graag eens komen. Mag niet, ik weet het, ’t is een getrouwde vrouw, en lang kijken is niet beleefd, schijnt het. Gelukkig valt dat van achteren minder op.
Als ik bekomen ben van die wonderhalzen (die ik dan nog op foto moet zien…), dan merk ik dat Hammershoi meer ongrijpbaars doet: hij schildert stilte… Hij schildert wachten… Of dromen, zoals Ida daar staat en haar bezigheden stopt en even opzij kijkt, naar wat, dat weet ze zelf niet.
En hij schildert licht natuurlijk, maar dat kunnen meer grote schilders. Vermeer. Hopper.
Op 21 januari 2010 stierf de kleine Levi. Klein moet je letterlijk nemen, want hij was nog maar 20 weken oud en ging dood in de moederschoot. Een week later (een vreselijke week van hopen en wanhopen door elkaar) werd zijn zusje, de kleine Lara, geboren. Ze ademde nog wat en stierf dan ook. Haar ouders, onze zoon en zijn vriendin, hielden korte tijd een klein gaaf mini-mensje in hun handen. Dan moest Levi nog geboren worden. De verpleegsters maakten van elk een voetafdruk en dan gingen Levi en Lara weer weg, na hun kort bezoek dat toch zoveel liefde had losgemaakt.
Maar ze zijn niet weg. Zoals vele doden niet weg zijn maar op een vreemde ongrijpbare manier aanwezig blijven. Wij hebben die voetjes bewaard. Wij zijn ontroerd als we, op reis in Suffolk, in een kerk een bronsafdruk zien van een te vroeg geboren baby, in de vloer ingelegd tussen zijn ouders. Stillborn, staat erbij, en dat woord doet iets met ons: toch nog geboren, maar stil, zwijgend geboren. Wij koesteren de woede van dit bijgevoegde Ierse gedicht, dat vertelt hoe schaamteloos nog niet zo lang geleden met zulke te vroeg gekomen kinderen werd omgegaan, hoe daar een godsdienstige kronkel aan werd gegeven (voorgeborchte). We kennen een vrouw die zegt: als ze me vragen hoeveel kinderen ik heb, dan zeg ik twee en denk drie…
Een jaar later leek hetzelfde zich te gaan voordoen, maar toen kon de baby wachten tot 27 weken vooraleer op de wereld te komen. Medische kennis en zijn ouders hadden hun voorzorgen genomen, en de kleine Elias blijkbaar ook, want in de neonatalogie-afdeling lag hij met zijn poep omhoog en zeiden de nurses dat hij een cranky one was (waarmee ze daar, in Canberra, bedoelden dat hij een klein vechtersbaasje was). En straks, in februari 2021, wordt hij tien jaar, een kerel van goud.
Maar zijn broer en zus zijn ook voor hem niet weg. Hij mist ze. Soms mist hij ze veel, en loopt hij, gevoelig en nadenkend als hij is, met zijn hoofd tegen de grote vragen van het leven: waarom de dingen gebeuren zoals ze gebeuren… Maar dan grapjast hij weer, en danst uitbundig de grote lust die het leven hem gegeven heeft. Misschien kreeg hij hun portie ook en is hij daarom zo’n spring-in-‘t-veld…
Je werd dood geboren je blauwe ledematen gevouwen op de levende lijkbaar van je moeder de navelstreng ongebroken tussen jullie als een kapotte telefoonlijn. De priester zei dat het te laat was voor het gezegende doopwater dat oprees uit Lough Bofinne en de uitverkorenen van Bantry rein maakt. Jij werd van haar losgesneden en, ongewassen, gerold in een nummer van The Southern Star, een oorlogsnieuwstitel dwars over je mond. Een sinaasappelkist kon dienen als kistje en als requiem luisterde je moeder naar alle vragen in de inkomhal en de verpleegster die haar zei dat jij wel zonder probleem in het voorgeborchte zou komen. De tuinman droeg je onder zijn arm uit het Mercy Hospital met blaffende honden als begrafenispreek naar een veld vol netels dat ze nog altijd het kleine kerkhofje noemen. Daar werd je begraven zonder kruis of gebed je grafje een ondiep gat; een van de duizenden zonder naam met enkel de hongerige honden als bezoek. Vandaag, veertig jaar later, lees ik in The Southern Star dat theologen niet meer geloven in het voorgeborchte. Maar ik zeg je, kleine broer wiens ogen nooit opengingen, dat ik niet meer geloof in hen want het voorgeborchte is zo echt als Lough Bofinne: het voorgeborchte is de plaats die je moeder nooit verliet waar haar gedachten haar slaan als netels en The Southern Star in haar schoot een ongelezen brevier is waar ze zich opspant om de namen van de nameloze kinderen te horen in het hondengeblaf, elke namiddag opnieuw.
(Derry O’Sullivan, Ierland 1944, leeft in Parijs. Bantry is een stadje bij Cork in Ierland.
Het voorgeborchte (limbo in het Engels) is, in een vreselijke katholieke theologie, de plaats waar de zielen van de doodgeboren kinderen terechtkwamen. Geen hel, want ze hadden niet gezondigd, maar ook geen hemel om God te zien, want ze waren niet door het doopsel gereinigd van de erfzonde. Daarom werden die kinderen ook niet op het gewone kerkhof begraven, maar op afgelegen plekken (in Ierland, lees ik, vaak op kliffen, bij verlaten kerken en kruispunten. In Italië zag ik ooit een grafsteen voor hen, vlak voor de ingang van een kerk).
Een fijn gedicht van de verder onbekende 14de-eeuwer Folgóre da San Gimignano. Een galante wereld. Even galant vertaald.
Januari
In januari schenk ik je festijnen met maaltijden en warmte in overvloed, en slaapkamers met zijden beddengoed en eekhoornbont om diep in te verdwijnen,
en schapenwol en dons van hermelijnen, konfijtsap en muskaatwijn rood als bloed voor als de zuiderstorm en poolwind woedt en de sirocco huilt door de ravijnen.
Iedere dag naar buiten en een uur sneeuwballen gooien en met meisjes stoeien die staan te wachten, ongerept en puur;
en als je je niet langer wilt vermoeien, samen behaaglijk rond het knappend vuur terwijl je wangen en je oren gloeien.
(Dolf Verspoor, De maanden van Folgore da San Gimignano, derde druk, Amsterdam, 1970)
Foto: de grafiek van hoge bomen, enkel zichtbaar in de winter. Vandaag zou er nog een randje wit bijkomen…